Verteller: Toen Alexander de Grote als koning van Macedonië Hellas bezocht, wilde hij Diogenes zien. Met zijn gevolg, sierlijk uitgedost, ging hij naar het marktplein, waar Diogenes zich koesterde in het zonnetje naast zijn ton. Alexander nam het woord.
Alexander: Bent u Diogenes die ook wel de "hondse" wordt genoemd?
Diogenes: (zonder op te staan en/of onder de indruk van de hele fanfare)
Ja, dat ben ik en wie bent u? Waarmee kan ik u van dienst zijn?
Verteller: Zo begon het gesprek tussen Alexander en Diogenes. Alexander was onder de indruk van de verstandige woorden van de filosoof en wilde Diogenes een blijk van zijn gunst geven.
Alexander: (vriendelijk)
Hebt gij MIJ iets te vragen? Kan ik u ergens een dienst mee bewijzen?
Diogenes: Ja, ga een beetje opzij, zodat de zon mij beter kan beschijnen.
Verteller: De Heren die de koning vergezelden werden rood in hun gezicht van boosheid.
Heren: Wat een onbeschaamdheid. Weet je wel tegen wie je spreekt. Straf hem voor deze onbeschaamdheid, Heer!
Alexander: (nadenkend)
Ik kan alles krijgen wat ik wil. En deze man kan alles missen. Wie van ons twee is nu de grootste?
Verteller: Zo kwam het dat sommige mensen Diogenes een groot geleerde vonden. Zij probeerden hun buitensporige levenswijze te veranderen. Maar er waren er ook die vonden dat hij een dwaas was. Je moet al het goede nastreven en wat is er beter dan genot en bezit? En Diogenes? Die zat naast zijn ton en maakte zich niet druk over wat anderen van hem vonden. Hij mijmerde verder over de slechtheid van zijn volk, dat zich door een weelderig leven had verwend.